Historie en achtergrondinformatie


De meeste zwangere vrouwen hebben een gezonde voorspanning als ze denken aan de bevalling, maar circa 10% van de zwangeren is extreem angstig voor de bevalling. Dat betekent, dat alleen al in Nederland jaarlijks circa 18.000 zwangeren hier last van hebben. Dus er worden in Nederland iedere dag ongeveer 50 vrouwen zwanger, die extreem angstig voor de bevalling zijn of worden. Het verminderen van bevallingsangst is belangrijk, omdat zwangeren met bevallingsangst een verhoogd risico hebben op: vroeggeboorte, hoge bloeddruk, spoedkeizersnede, extra pijnmedicatie tijdens de bevalling, een kind met een laag geboortegewicht, en meer kans op een posttraumatische stress syndroom en depressiviteit na de bevalling. Ook is er een grotere kans op emotionele- en gedragsproblemen van het kind.

Aanstaande moeders die angstig zijn tijdens de zwangerschap, kunnen de groei van hun ongeboren kind negatief te beïnvloeden. Het kan leiden tot een vertraging in de groei van het hoofd, de buik en het gewicht van de foetus in de tweede helft van de zwangerschap, wat negatieve gevolgen kan hebben op de gezondheid van het kind in zijn latere leven. Onderzoeker Henrichs zegt hierover: "Op basis van mijn en eerder onderzoek zou ik aanbevelen om de zorg rondom de zwangerschap ook te richten op de identificatie en het begeleiden van psychische problemen van aanstaande moeders. Door de aanstaande moeder bijvoorbeeld een screeningsvragenlijst te laten invullen, zou je een hoge mate van angst en depressieve stemming in een vroeg stadium kunnen vaststellen. Moeders met psychische problemen zou men op die manier tijdig door kunnen verwijzen naar professionele hulp in de gezondheidszorg."

Het transmurale multidisciplinaire samenwerkingsproject "Ketenzorg voor Zwangeren met angst voor de bevalling" dat al in 2007 is gestart in Apeldoorn, lijkt een antwoord te zijn op deze aanbeveling van Henrichs in 2010. De aanbeveling van Henrichs wordt overigens bevestigd door een gelijkluidend advies van De Bruijn (2010), die zich daarbij onder andere baseert op onderzoek van O’Conner (2002), waaruit blijkt dat emotionele problemen van de moeder tijdens de zwangerschap bij haar kind gedragsproblemen kan veroorzaken. Jongens van de moeders die vooral in het eerste trimester van de zwangerschap emotionele klachten hadden, bleken meer angstig en teruggetrokken gedrag te laten zien. Bij meisjes kwamen gedragsproblemen naar voren als de moeders in het derde trimester emotionele klachten hadden gerapporteerd. Overigens werd in het onderzoek van de Bruijn ook de vader-kind interactie bekeken en zijn er aanwijzingen gevonden dat vaders met name voor de jongens een beschermende buffer kunnen vormen tegen de negatieve invloed van emotionele klachten van moeders op de kinderen.